Frietje met
Van achter de etalageruit zie ik hem zitten. Ik heb net mijn patatje met besteld, hij ziet eruit alsof ie al tijden niet meer gegeten heeft. Een beetje van de wereld en nog wat meer in de war, zit hij op het bankje voor de Febo in de Langestraat. Mensen zien ‘m. Behalve als hij hun kant op kijkt. Dan is ie er ineens niet.
Hij staat op en loopt wat wankel naar binnen. De veertiger die op twee meter afstand van mij van zijn lunch geniet, denkt even zijn eten te moeten beschermen. De man komt ongemakkelijk dichtbij, maar verandert op het laatste moment van koers. Richting de toonbank. Twee stappen naar rechts. Verlekkerd, denk ik, kijkt hij naar de goudgegrilde kippenpoten in de warmhoudvitrine. Stapje naar links. Dan maar een houten vorkje.
Waar de ene medewerker hem met zachte blik in de gaten houdt , heeft de ander niet eens door dat hij er is. Hij ziet mij niet. En ik? Ik zie alles. Ben me overal bewust van. Van de blikken. Van de klanken. Van het verdriet. Bij mij misschien wel meer dan bij hem. Van het ongemak en van de confrontatie en van het ongemak door die confrontatie.
Maar nog meer door hoe ik iets voor hem wil doen en hoe ik mezelf daarin rem. Zoals de medewerker die uien staat te pellen, pel ik mijn gedachtegang af. Lekker, zo zonder telefoon op pad. Je denkt weer eens na. Ik denk over wat ik kon doen. Zo’n kippie kopen? Maar wat als – ie dat niet wil? Dan word ik afgewezen. Nog meer ongemak. Een kippie afrekenen en de medewerkers vragen dat aan hem te geven als ie weer binnenkomt? Zitten ze vast niet op te wachten.
Waarom toch dat ongemak? Waarom niet zijn wie ik wil dat mijn kinderen zijn. Die zonder filter iemand op hun manier helpen, omdat ze die persoon écht zien. Gisteren zag ik een oude, maar krachtige advertentie over dat kinderen doen wat ze (bij hun ouders) zien. Goede mensen worden thuis gemaakt. Zij doen wat ik doe als zij kijken. En als ik wil dat ze worden wie ik graag wil zijn, begint het met doen wat ik hoop dat zij doen, juist als ze niet kijken.
Dan maar ongemakkelijk, denk ik bij mezelf. Ik stap opnieuw naar de toonbank om een stuk gegrilde kip af te rekenen. “Deze wel inpakken?”, vraagt de jongeman achter de toonbank. “Nee hoor, ik neem ‘m zo mee.”
Hij zet de kip op de toonbank en mijn frietje ernaast. Met twee gevulde handen en een hart vol spanning, stap ik naar buiten. Daar zit hij. Nog steeds verward. En dan, verrast. Ik houd het kartonnen bakje met de kip voor hem. “Neem maar.”
Het duurt even voordat zijn blik echt scherp stelt op de kip, maar als ie het doorheeft lijkt ie te smelten van verbazing. Zo ook mijn hart. Wat een zachtheid.
“Is dat voor mij?”
”Ja.”
“Echt?”
“Ja, neem maar.”
“Kom je uit Amersfoort? Ik ook!”.
Hij lacht een paar tanden zo geel als mijn frietjes bloot. “Wauw dank je wel”. Nee, jíj bedankt, denk ik terwijl ik terug naar kantoor loopt. Mijn frieten missen zout en hebben toch meer smaak dan ooit tevoren.